• troef
enkelvoud meervoud
naamwoord troef troeven
verkleinwoord troefje troefjes

de troefv / m

  1. (kaartspel) een kaart van een kleur die hogere waarde heeft dan andere kleuren
    • Samen hadden zijn acht van de dertien troeven in handen. 
  2. (figuurlijk) een verborgen voordeel
  • Al je troeven uitspelen/verspelen
Alles gebruiken zonder dat je daarna nog wat achter de hand hebt
  • De troef inzetten
Iets gebruiken waardoor je een voordeel hebt
  • Een troef achter de hand hebben
Iets wat voordeel biedt nog even bewaren voordat je het gebruikt
vervoeging van
troeven

troef

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van troeven
    • Ik troef. 
  2. gebiedende wijs van troeven
    • Troef! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van troeven
    • Troef je? 
98 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[4]