troef
- troef
- Leenwoord uit het Nederduits, in de betekenis van ‘kaart die andere kaarten slaat’ voor het eerst aangetroffen in 1508 [1]
- via Nedersaksisch truf van Frans triomphe dat weer teruggaat op Latijn triumphus "triomf, zege", maar in de 15e eeuw ook de naam van een kaartspel werd en de betekenis "troef" kreeg; cognaat met Saterfries trûf, Duits Trumpf, Engels trump [2][3]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | troef | troeven |
verkleinwoord | troefje | troefjes |
- (kaartspel) een kaart van een kleur die hogere waarde heeft dan andere kleuren
- Samen hadden zijn acht van de dertien troeven in handen.
- (figuurlijk) een verborgen voordeel
- Al je troeven uitspelen/verspelen
Alles gebruiken zonder dat je daarna nog wat achter de hand hebt
- De troef inzetten
Iets gebruiken waardoor je een voordeel hebt
- Een troef achter de hand hebben
Iets wat voordeel biedt nog even bewaren voordat je het gebruikt
vervoeging van |
---|
troeven |
troef
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van troeven
- Ik troef.
- gebiedende wijs van troeven
- Troef!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van troeven
- Troef je?
- Het woord troef staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "troef" herkend door:
98 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen.[4] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "troef" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ troef op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be