Snoeien.
  • snoei·en
  • In de betekenis van ‘inkorten (van takken)’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1367 [1]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
snoeien
snoeide
gesnoeid
zwak -d volledig

snoeien

  1. overgankelijk planten terugbrengen op gewenste lengte
    • Hij was de haag aan het snoeien om ervoor te zorgen dat hij niet over de weg zou gaan groeien. 
100 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[2]