• kap·pen
  • In de betekenis van ‘hakken’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1240 [1]
  • In de betekenis van ‘haar opmaken’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1717 [1]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
kappen
kapte
gekapt
zwak -t volledig

kappen

  1. overgankelijk het hoofdhaar knippen en in model brengen
  2. overgankelijk een boom onderaan met een bijl hakken tot die omvalt
    • Voordat een perceel bos dat onder de Boswet valt wordt gekapt, moet een kapmelding gedaan worden. 
  3. overgankelijk met een snelle slag met een mes of bijl een verbinding verbreken
    • Hij kapte de hopeloos vastzittende ankerlijn. 
  4. ergatief ~ met iets: ophouden met iets te doen
    • Hij was er lang enige tijd mee gekapt. 
  • kappen met
  • kappen met
ergens voorgoed mee ophouden
«Hij is met Wikipedia gekapt

de kappenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord kap
99 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[2]