kapsel
- kap·sel
- Leenwoord uit het Duits, in de betekenis van ‘omhulsel van bv. abces’ voor het eerst aangetroffen in 1904 [1]
- Naamwoord van handeling van kappen met het achtervoegsel -sel.
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | kapsel | kapsels |
verkleinwoord | kapseltje | kapseltjes |
het kapsel o
- de manier waarop het haar geknipt is
- Zij was in haar nopjes met haar nieuwe kapsel.
- ▸ Wanneer de prinses een nieuw model jurk draagt of zich een ander kapsel laat aanmeten, volgt iedere vrouw in de stad haar voorbeeld.[2]
- omhulsel
- kapselbacterie, kapselband, kapselpil, kapselpomp, kapselruimte, kapseltablet, kapselvorming, kapselvrucht
1. de manier waarop het haar geknipt is
|
- Het woord kapsel staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "kapsel" herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen.[3] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "kapsel" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Danielle Teller (vert. Marja Borg)“Er was eens iets anders” (2018), Ambo/Anthos uitgevers , ISBN 9789026346477
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be