• op·kap·pen

opkappen [1]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
opkappen
kapte op
opgekapt
zwak -t volledig
  1. het kapsel verzorgen
  2. van karren: ze van een kap voorzien
  3. ruwe vorm van een klomp maken
49 % van de Nederlanders;
60 % van de Vlamingen.[2]