• kap
  • Leenwoord uit het middeleeuws Latijn, in de betekenis van ‘hoofddeksel’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1240 [1]
  • In de betekenis van ‘bovendeel’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1468 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord kap kappen
verkleinwoord kapje kapjes

de kapv / m

  1. bedekking ergens boven of overheen bijv. een lampenkap [2]
  2. een bedekking van het hoofd
    • Gelijke monniken gelijke kappen. 
  3. de afdekking van een gebouw
    • De kap van de woning was aan reparatie toe. 
  4. het vellen of omhakken van bomen [3]
    • De houtkap in de tropen neemt zorgwekkende proporties aan. 
  5. warmte-isolatie voor het hoofd voor tijdens het duiken, onderdeel duikuitrusting
Stoett-1077 [4]
  • De kap op de tuin hangen
Stoett-1078 [5]
vervoeging van
kappen

kap

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van kappen
    • Ik kap. 
  2. gebiedende wijs van kappen
    • Kap! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van kappen
    • Kap je? 
99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[6]


  • Afgeleid van het Nederlandse kappen

kap

  1. kappen


kap

  1. krijgen, ontvangen


  • kap

kap

  1. kap


kap

  1. kap; een bedekking van het hoofd


  • kap

kap

  1. tweede persoon enkelvoud gebiedende wijs van kapać


  • kap

kap monbezield

  1. (aardrijkskunde) kaap; een in zee vooruitstekende landpunt

kap

  1. drup; het geluid van vallende druppels