drup
- drup
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | drup | druppen |
verkleinwoord | drupje | drupjes |
de drup m
- druppel
- Uit de kraan komt geen drup.
- het vallen van druppels
- Hoewel het gestopt was met regenen, zorgde de drup van de bomen ervoor dat we kletsnat thuis kwamen.
- van de regen in de drup
vervoeging van |
---|
druppen |
drup
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van druppen
- Ik drup.
- gebiedende wijs van druppen
- Drup!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van druppen
- Drup je?
- Het woord drup staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "drup" herkend door:
98 % | van de Nederlanders; |
94 % | van de Vlamingen.[1] |
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be