• kaap
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘landtong’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1567 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord kaap kapen
verkleinwoord kaapje kaapjes

de kaapv / m

  1. (aardrijkskunde) een in zee vooruitstekende landpunt.
  2. (Vlaams) belangrijk moment, mijlpaal.
  3. (scheepvaart) van oudsher een baken gebruikt door de scheepvaart met een kenmerkende vorm, opgetrokken uit hout of metaal.
vervoeging van
kapen

kaap

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van kapen
    • Ik kaap. 
  2. gebiedende wijs van kapen
    • Kaap! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van kapen
    • Kaap je? 
98 % van de Nederlanders;
95 % van de Vlamingen.[2]


enkelvoud meervoud
naamwoord kaap kape

kaap

  1. kaap