[1] [1] kipkap op brood
  • kip·kap
enkelvoud meervoud
naamwoord kipkap
verkleinwoord

de kipkapm

  1. (voeding) haksel van meestal varkensvlees, maar ook van andere dieren, van voornamelijk de kop, staart en de oren
    • Er bestaan tal van varianten, ook in de benaming: hoofdvlees of preskop (Vlaanderen), kopvlees (informeler), frut, zure zult, varkenskop, kipkap (Zuid-Limburg), geperste kop, postekop (Zeeuws), huré, of uufflakke (Gents). [3] 
    • In het kader van de campagne 'Tafelen in Nederland' serveren deze maand restaurants en instellingen in het hele land Noordbrabantse gerechten. Op de kaart staan onder meer Kipkap, Zevenbergse kabeljauw met potjebraaiers en Bredase turfjes. [4] 
  2. onsamenhangend gepraat
    • mikmak is kipkap, mengeling van suikerkoekskens; onnoozele praat; duistere boel; [5] 
  • ergens kipkap van maken
iemand helemaal verslaan
•  Antwerp is er niet in geslaagd een en ander recht te zetten tegen Sint-Truiden, dat enkele weken geleden nog kipkap had gemaakt van de Great Old (4-0). [6] 
•  ‘De Raad van State maakt kipkap van uw wetsontwerp. Dit is voer voor procedures, voer voor onzekerheid’, klonk dit bij Groen-fractieleider Kristof Calvo. [7] 
13 % van de Nederlanders;
85 % van de Vlamingen.[8]