bijenkap
- bij·en·kap
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | bijenkap | bijenkappen |
verkleinwoord |
- hoofddeksel dat een imker draagt als hij met de bijen werkt
- Joep pakt zijn witte bijenkap met gaas waarin een holte is uitgespaard ter hoogte van de mond, waar zijn met „slechte tabak” gestopte bijenpijp doorheen steekt. [2]
- Het woord bijenkap staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "bijenkap" herkend door:
82 % | van de Nederlanders; |
82 % | van de Vlamingen.[3] |
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ NRC Arjen Schreuder 13 juni 2009 'Bijenhouden is cool'
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be