imker met bijenkap
  • bij·en·kap
enkelvoud meervoud
naamwoord bijenkap bijenkappen
verkleinwoord

de bijenkapv / m

  1. hoofddeksel dat een imker draagt als hij met de bijen werkt
    • Joep pakt zijn witte bijenkap met gaas waarin een holte is uitgespaard ter hoogte van de mond, waar zijn met „slechte tabak” gestopte bijenpijp doorheen steekt. [2] 
82 % van de Nederlanders;
82 % van de Vlamingen.[3]