• kap·spie·gel
enkelvoud meervoud
naamwoord kapspiegel kapspiegels
verkleinwoord kapspiegeltje kapspiegeltjes

de kapspiegelm

  1. een spiegel die men gebruikt om zichzelf te (laten) kappen en op te (laten) maken
    • Deugdzame, toegewijde, maar vooral ook - en daar verbazen de Fransen zich over - trouwe vrouwen. Sommigen, zoals Aubert de la Chenaye de Bois, weten dat ook te waarderen (1750). De eenvoud streelde hem. Geen tijdverspilling voor de kapspiegel, geen kring van Adonissen om hen heen, maar onschuldige partijtjes waaruit geen liefdesavonturen voortkomen. Nederland is "een slecht land voor nietsnutten, die zich beminnelijk willen maken. Men houdt niet van gens posés of van vogeltjes, die van de ene schone naar de andere fladderen, zoals bij u madame", zo schreef hij aan een Parijse vriendin, "waar zij niets anders te doen hebben."[2] 
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. NRC Hans Olink 5 september 1992