[1] Obama kijkt in de spiegel.
  • spie·gel
  • In de betekenis van ‘beelden terugkaatsend voorwerp’ voor het eerst aangetroffen in 1240.[1]
  • Leenwoord uit middeleeuws Latijn spēglum (waaruit Italiaans speglio), uit klassiek speculum.[2] Evenzo ontleend zijn Nederduits Spegel, Duits Spiegel en Fries spegel.
enkelvoud meervoud
naamwoord spiegel spiegels
verkleinwoord spiegeltje spiegeltjes

de spiegelm

  1. (meubel), (natuurkunde), (optica) voorwerp dat licht (en andere soorten elektromagnetische straling) weerkaatst volgens de regel: "hoek van inval = hoek van terugkaatsing" [3]
    • Hij zag in zijn spiegel een achteropkomende auto aankomen. 
     In de badkamer met een grote spiegel in een vergulde lijst was er met zichtbare tegenzin een moderne douchecabine aangebracht naast de antieke badkuip van email, die op vier bronzen pootjes in de vorm van leeuwenklauwen stond.[4]
     Op een avond vond ik een kleine ronde spiegel in de struiken en besloot ik mijn haar te knippen.[5]
  2. (scheepvaart) vlakke achtersteven van een schip
    • De buitenboordmotor is aan de spiegel van het jacht bevestigd. 
  3. (jachttaal) wit stukje vacht op het achterste van een ree
  4. (biologie) (medisch) concentratie van bepaalde stoffen in het bloed
  5. spiegelglad oppervlak (bijv. -> zeespiegel)
  6. een overzicht bijv. beroepenspiegel, medaillespiegel etc.
vervoeging van
spiegelen

spiegel

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van spiegelen
    • Ik spiegel. 
  2. gebiedende wijs van spiegelen
    • Spiegel! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van spiegelen
    • Spiegel je? 
100 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[6]