• spie·ge·len
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
spiegelen
spiegelde
gespiegeld
zwak -d volledig

spiegelen

  1. (kristallografie) een operatie waarbij de afstand tot een spiegellijn in twee, of een spiegelvlak in drie dimensies in richting omgekeerd wordt
    • Deze structuur bevat beide enantiomeren van een molecuul omdat door de symmetrie het ene molecuul gespiegeld wordt in het andere. 
  2. het verschuiven van koopwaar naar de voorste rand van een schap om de indruk te wekken dat het schap vol is
  3. (psychologie) een vorm van niet-verbale communicatie waarbij de ene gesprekspartner bewegingen van de ander, zoals het kruisen van de benen navolgt
  4. wederkerend zich ~ aan zich vergelijken met de vermeende omstandigheden van anderen
    • Hij spiegelde zich altijd aan de andere jongens in de klas, zonder te zien dat zij ook hun onzekerheden hadden. 
100 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[2]