• ont·spie·ge·len
  • Afgeleid van spiegel met het achtervoegsel -en met het voorvoegsel ont-.
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
ontspiegelen
ontspiegelde
ontspiegeld
zwak -d volledig

ontspiegelen

  1. overgankelijk, (optica) het verwijderen van ongewenste reflecterende eigenschappen van een lens
     Tijdens de behandeling wordt op het oog een contactlens gehouden die ontspiegeld is. Dit ontspiegelen is om te voorkomen dat een gedeelte van de laserstraal gaat reflecteren (terugkaatsen).[1]
  1.   Weblink bron
    A. G. M. Ransijn
    “Oogheelkundige zorg” (1996), Reed Business, ISBN 9789035216686, p. 119