Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • weer·spie·ge·len
Woordherkomst en -opbouw
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
weerspiegelen
weerspiegelde
weerspiegeld
zwak -d volledig

Werkwoord

weerspiegelen

  1. overgankelijk als beeld terugkaatsen
    • Het stille water van het meertje weerspiegelde de besneeuwde bergtoppen. 
     Houten meerpalen weerspiegelden in het water.[1]
  2. overgankelijk overdrachtelijk: een evenbeeld zijn van iets
    • Zijn latere werk weerspiegelde zijn eerdere ervaringen soms ongemerkt. 


Gangbaarheid

99 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[2]

Verwijzingen

  1. “Grand Hotel Europa” (2018), De Arbeiderspers  , ISBN 978-90-295-2622-7, p. 23
  2.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be