• spil
  • In de betekenis van ‘pen, as’ voor het eerst aangetroffen in 1163 [1] [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord spil spillen
verkleinwoord spilletje spilletjes

spil

  1. o (scheepvaart) een kaapstander
    • Als zware spil was de toen normale horizontale ankerspil op het voorschip gebruikelijk. 
  2. v/m de as waar iets rond draait
  3. v/m overdrachtelijk: de persoon die een centrale plaats inneemt
    • Deze sutra stelt dat de vrouw de spil, de belangrijkste regulerende kracht is in het gezin. 
  4. (voetbal) midhalf, centrale middenvelder
  5. (plantkunde) hoofdas van een deel van een plant waaromheen weer meer gelijkvormige onderdelen zitten
vervoeging van
spillen

spil

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van spillen
    • Ik spil. 
  2. gebiedende wijs van spillen
    • Spil! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van spillen
    • Spil je? 
96 % van de Nederlanders;
96 % van de Vlamingen.[1]


  • spil
Naar frequentie 83008

spil

  1. gebiedende wijs van spile

spil

  1. gebiedende wijs van spille
  1.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be