[1] Voetbal (balsport).
[2] Voetbal (bal).
  • voet·bal
  • Leenwoord uit het Engels, in de betekenis van ‘leren bal voor de voetbalsport’ voor het eerst aangetroffen in 1648 [1]
  • samenstelling van  voet  en  bal  [2]
1 enkelvoud meervoud
naamwoord voetbal -
verkleinwoord - -
2 enkelvoud meervoud
naamwoord voetbal voetballen
verkleinwoord voetballetje voetballetjes

voetbal

  1. (sport) o een balsport waarbij twee teams van 11 spelers met hun voeten (of hoofd) een bal in het doel van de tegenstander proberen te krijgen
    • Vooral mannen houden erg van voetbal. 
     Burgemeester Ron König zegt "buitengewoon trots" te zijn op het team. "Go Ahead Eagles heeft echt voetbal laten zien zoals het hoort te zijn", vindt hij. "Heel Deventer is uitzinnig van blijdschap en terecht! We gaan woensdag het elftal groots onthalen en huldigen."[3]
  2. (voetbal) m een bal die bij de bovengenoemde sport wordt gebruikt
    • De voetbal was alweer lek. 
vervoeging van
voetballen

voetbal

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van voetballen
    • Ik voetbal. 
  2. gebiedende wijs van voetballen
    • Voetbal! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van voetballen
    • Voetbal je? 
99 %van de Nederlanders;
100 %van de Vlamingen.[4]

voetbal

  1. (sport) voetbal; een balsport waarbij twee teams van 11 spelers met hun voeten (of hoofd) een bal in het doel van de tegenstander proberen te krijgen
  2. (sport) voetbal; een bal die bij de bovengenoemde sport wordt gebruikt