Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • aar·spil
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord aarspil aarspillen
verkleinwoord - -

Zelfstandig naamwoord

de aarspilv / m

  1. (plantkunde) hoofdas waaraan de bloempjes en later de zaden vastzitten bij grassen, Poaceae  
     In de aar staat bij kweek het bloempakje met de brede kant tegen de aarspil. Engels raaigras daarentegen staat met de smalle kant van het bloempakje naar de aarspil gekeerd.[1]
Verwante begrippen

Gangbaarheid

Meer informatie

Verwijzingen

  1.   Weblink bron
    Jan Postma
    “Flora van Franeker: Wilde planten, kruiden en onkruiden in de kleibouwstreek van Franeker.” (1990), A.J. Postma, p. 21