Een aar van gerst
  • aar
  • In de betekenis van ‘bovenste deel van de halm van graangewassen’ voor het eerst aangetroffen in 1240 [1]
Middelnederlands: aar (1240), aer (1287) o
Germaans: *ahiz- o
Indo-Europees: *h2éḱ-es-
  • Verwant in Germaans:
West: Duits: Ähre v (Oudhoogduits: ahir, ehir o), Engels: ear, Fries: ier
Oost: Oudnoords: ax o
Oost: Gotisch: ahs o
enkelvoud meervoud
naamwoord aar aren
verkleinwoord aartje aartjes

de aarv / m

  1. bloeiwijze van granen
  2. bovenste deel van de halm van gras- of graangewassen
vervoeging van
aren

aar

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van aren
    • Ik aar. 
  2. gebiedende wijs van aren
    • Aar! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van aren
    • Aar je? 
84 % van de Nederlanders;
75 % van de Vlamingen.[3]


aar

  1. verouderde spelling of vorm van år tot 1917
(verouderd) onbepaalde vorm nominatief enkelvoud van aar, o


aar

  1. verouderde spelling of vorm van år tot 1917
(verouderd) onbepaalde vorm nominatief enkelvoud van aar, o


aar

  1. bescherming