Een aar van gerst
  • aar
enkelvoud meervoud
naamwoord aar aren
verkleinwoord aartje aartjes

deaarv/m

  1. bloeiwijze van granen
  2. bovenste deel van de halm van gras- of graangewassen
vervoeging van
aren

aar

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van aren
    • Ik aar. 
  2. gebiedende wijs van aren
    • Aar! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van aren
    • Aar je? 
84 %van de Nederlanders;
75 %van de Vlamingen.[3]

aar

  1. verouderde spelling of vorm van år tot 1917
(verouderd) onbepaalde vorm nominatief enkelvoud van aar, o

aar

  1. verouderde spelling of vorm van år tot 1917
(verouderd) onbepaalde vorm nominatief enkelvoud van aar, o