• IPA: /ˈɛːʀə/
  • Äh·re
  • Komt van het Middelhoogduitse eher, dat weer van het Oudhoogduitse ehir stamt. Dit Oudhoogduitse woord is met het Latijnse woord acer "scherp, spits" verwant.

Ähre v (verkleinwoord: Ährchen)

  1. (plantkunde) bloeiwijze van granen; aar.
  2. bovenste deel van de halm van graangewassen, waaraan de granen zitten; aar.
    «Auf diesem Feld kann man sehr schön reife, volle und schwere Ähren sehen.»
    Op dit veld kan men zeer rijpe, volle en zware aren zien.
    «Früher hat man Ähren noch eigenhändig gelesen.»
    Vroeger had men aren nog eigenhandig gelezen.
  3. (bouwkunde) een met ijzer of klei versierd eind van een toren- of gevelpunt aan een niet-kerkelijk bouwwerk van de noordse renaissance.