handspiegel
  • hand·spie·gel
enkelvoud meervoud
naamwoord handspiegel handspiegels
verkleinwoord handspiegeltje handspiegeltjes

de handspiegelm

  1. (huishouden) een spiegel die men met een steel in de hand kan houden om zichzelf te kunnen zien
     Catharina pakte de kleine handspiegel die Lambert op haar nachtkastje had gelegd en bestudeerde haar gezicht.[2]
     De overledene, die tussen de 25 en 30 jaar oud was, wilde er volgens haar ook als lijk mooi bij liggen. Ze had op haar laatste reis onder meer een handspiegel, schminkpalet voor het opbrengen van make-up en potjes en flesjes voor zalfjes en lekkere luchtjes bij zich.[3]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. Carla de Jong
    “Geheim leven” (2019), Ambo Anthos, ISBN 9789026346132
  3.   Weblink bron “Romeinse sarcofaag met bijzondere beautycase ontdekt” (30-07-2018), Tubantia