• spe·gel
  • Afkomstig van het Oudnoorse zelfstandige naamwoord spegill, dat van het Nederduitse zelfstandige naamwoord "spegel" kommt, dat weer van het Latijnse zelfstandige naamwoord speculum komt.
  enkelvoud meervoud
onbepaald bepaald onbepaald bepaald
nominatief   spegel     spegelen     speglar     speglane  

spegel, m

  1. (natuurkunde), (optica) spiegel
  2. (aardrijkskunde), (waterbeheer) peil
  3. een glanzende, gladde oppervlak, zoals een waterspiegel
  4. een begrensd glad oppervlak


spegel

  1. spiegel


spegel g

  1. spiegel
  enkelvoud meervoud
onbepaald bepaald onbepaald bepaald
nominatief   spegel     spegeln     speglar     speglarna  
genitief   spegels     spegelns     speglars     speglarnas