• peil
  • In de betekenis van ‘watermerk’ voor het eerst aangetroffen in 1476 [1]
  • Door palatalisering van de -g- ontstond -ei-, met het achtervoegsel -el [2]
Middelnederlands: peil, peile, pegel (verkleinwoord bij pege)[3][2]
Germaans: ?
Indo-Europees: *bak- «staf, stok» (vermoedelijk)
  • Verwant in Germaans:
West:
Nedersaksisch: Pegel (Duitse spelling)
Fries: peil
  • Andere Indo-Europese talen:
Helleens: Oudgrieks: βάκτρον, βακτηρία
Italisch: Latijn: baculum
Baltisch: Litouws: bakstīt
enkelvoud meervoud
naamwoord peil peilen
verkleinwoord - -

het peilo

  1. (waterbeheer) niveau of stand van bijvoorbeeld water
    • Dit is 2 meter boven Normaal Amsterdams Peil. 
  2. (sociologie) overdrachtelijk intellectueel of moreel niveau
    • Dat is werkelijk beneden alle peil! 
  • Dit is een nevenvorm van pegel (met de normale reductie van -ege- tot -ei-).
  • Iets op peil houden
zorgen dat iets in voldoende hoeveelheid aanwezig blijft
  • daar valt geen peil op te trekken
dat is volkomen chaotisch
•  ‘Je verhaal gaat alle kanten op, er is geen peil op te trekken waar je nu weer mee komt.’ Ik koos ervoor om dit als een compliment op te vatten. [4] 
vervoeging van
peilen

peil

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van peilen
    • Ik peil. 
  2. gebiedende wijs van peilen
    • Peil! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van peilen
    • Peil je? 
99 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[5]