peilen
![]() |
Nederlands
naamwoord van handeling | |
---|---|
zelfstandig | bijvoeglijk |
peilen | peilend |
peiling | gepeild |
- | peilbaar |
Uitspraak
Woordafbreking
- pei·len
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
peilen |
peilde |
gepeild |
zwak -d | volledig |
Werkwoord
peilen
- overgankelijk, (scheepvaart) de waterdiepte bepalen
- En de stuurman van dat schip
deed niets anders dan peilen
omdat hij was begaan
dat zijn scheepje zou vergaan.[1]
- En de stuurman van dat schip
- overgankelijk, (figuurlijk) onderzoeken wat mensen vinden of voelen
- In het laatste opinieonderzoek werd dat niet gepeild.
- ▸ Het was moeilijk om te peilen wat ze er precies van vond en hoe zij het zou beleven.[2]
Gelijkklinkende woorden
Vertalingen
2. onderzoeken wat mensen vinden of voelen
Zelfstandig naamwoord
peilen mv
- meervoud van het zelfstandig naamwoord peil
Gangbaarheid
- Het woord peilen staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd "peilen" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
98 % | van de Vlamingen.[3] |
Verwijzingen
- ↑ Lied van de Lutine
- ↑ Tim Voors“Alleen, De Pacific Crest Trail te voet van Mexico naar Canada”, eBook: Mat-Zet bv, Soest (2018),
- ↑ Weblink bron Gearchiveerde versie “Word Prevalence Values” op ugent.be