• le·vens·peil
enkelvoud meervoud
naamwoord levenspeil levenspeilen
verkleinwoord

het levenspeilo

  1. het niveau van welvaart waarop een volk (of de mens in het algemeen) op economisch, sociaal en cultureel vlak leeft
     Hij geloofde in God noch gebod, maar hij beijverde zich het levenspeil van de geestelijkheid te verbeteren en de kerkelijke gemeenten kleiner te maken en hij was er vooral op uit, de kerk in zijn dorp te behouden.[2]
     Behalve de aanpak van radicalisering kwam ook het sociale zekerheidsverdrag aan bod. Asscher wil uitkeringen voor Marokkaanse Nederlanders die in Marokko wonen verlagen en ze aanpassen aan het lokale levenspeil.[3]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. Anna Karenina”   (1877), G.A. van Oorschot  , ISBN 9789028276062
  3.   Weblink bron
    Sjoukje Rietbroek
    “Nederland en Marokko werken samen tegen radicalisering” (25-03-2015), NOS