dak met dakpannen
  • dak
  • In de betekenis van ‘bedekking van huis’ voor het eerst aangetroffen in 1240 [1]
  • [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord dak daken
verkleinwoord dakje dakjes

het dako

  1. (bouwkunde) het deel dat een gebouw aan de bovenkant bedekt en bescherming biedt tegen het weer
    • Door de hevige storm stortte het dak in. 
     Uw witte schimmel is zwaar ziek, het zal zeker zes weken duren voordat hij weer beter is. En het is het enige paard dat over de daken kan rijden!'[3]
  • Uit z'n dak gaan
Zeer boos of zeer vrolijk worden.
  • iets op je dak krijgen
ergens de schuld van krijgen
  • iets van de daken schreeuwen
iets overal bekend maken
  • De speelman zit nog op het dak
gezegd van jonggetrouwde lieden, die nog in de wittebroodsweken zijn; de eerste vreugde is nog niet geheel voorbij, de muzikanten bevinden zich als het ware nog op het dak [4]
  • Een gouden dak op het huis hebben
wonen in een huis dat gebouwd is met geleend geld
  • Een zilveren dak op het huis hebben
wonen in een huis dat gebouwd is met geleend geld
  • Er is (te veel) dak op 't huis
er zijn te veel ongewenste toehoorders in de nabijheid en het is raadzaam om voorzichtig te zijn in het spreken [5]
  • Onder dak zijn
goed geborgen zijn [6]
100 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[7]


dak

  1. (chattaal) oké, in orde [1]


dak

  1. schrijfwijze voor ndak (nee, niet)


dak

  1. dak