dak
- dak
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | dak | daken |
verkleinwoord | dakje | dakjes |
het dak o
- (bouwkunde) het deel dat een gebouw aan de bovenkant bedekt en bescherming biedt tegen het weer
- Door de hevige storm stortte het dak in.
- ▸ Uw witte schimmel is zwaar ziek, het zal zeker zes weken duren voordat hij weer beter is. En het is het enige paard dat over de daken kan rijden!'[3]
|
|
- Uit z'n dak gaan
Zeer boos of zeer vrolijk worden.
- iets op je dak krijgen
ergens de schuld van krijgen
- iets van de daken schreeuwen
iets overal bekend maken
- De speelman zit nog op het dak
gezegd van jonggetrouwde lieden, die nog in de wittebroodsweken zijn; de eerste vreugde is nog niet geheel voorbij, de muzikanten bevinden zich als het ware nog op het dak [4]
- Een gouden dak op het huis hebben
wonen in een huis dat gebouwd is met geleend geld
- Een zilveren dak op het huis hebben
wonen in een huis dat gebouwd is met geleend geld
- Er is (te veel) dak op 't huis
er zijn te veel ongewenste toehoorders in de nabijheid en het is raadzaam om voorzichtig te zijn in het spreken [5]
- Onder dak zijn
goed geborgen zijn [6]
1. het deel dat een gebouw aan de bovenkant bedekt en bescherming biedt tegen het weer
- Het woord dak staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "dak" herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen.[7] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "dak" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ dak op website: Etymologiebank.nl
- ↑ “Het hele jaar rond: van Sinterklaas tot Sintemaarten” (1973), Lemniscaat , p. 11
- ↑ www.dbnl.org
- ↑ www.dbnl.org
- ↑ www.dbnl.org
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
- (verkorting) van d'accord
dak
dak
dak