• roof
  • In de betekenis van ‘wondkorst’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1351 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord roof roven
verkleinwoord roofje roofjes
vervoeging van
roven

roof

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van roven
    • Ik roof. 
  2. gebiedende wijs van roven
    • Roof! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van roven
    • Roof je? 
93 %van de Nederlanders;
91 %van de Vlamingen.[2]