• korst
  • Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘rand van iets die taaier is dan de rest’ voor het eerst aangetroffen in 1240 [1]
  • [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord korst korsten
verkleinwoord korstje korstjes

de korstv / m

  1. een harde buitenste laag om iets dat verder relatief zacht is
    • Kinderen willen vaak de korst van hun brood niet opeten. 
vervoeging van
korsten

korst

  1. enkelvoud tegenwoordige tijd van korsten
  2. gebiedende wijs van korsten
99 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[3]