Nederlands

 
1. beplanting van de bovenkant van een gebouw met gras
Uitspraak
Woordafbreking
  • gras·dak
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord grasdak grasdaken
verkleinwoord - -

Zelfstandig naamwoord

het grasdako

  1. (bouwkunde) beplanting van de bovenkant van een gebouw met gras als bescherming tegen het weer
    • We komen bij een houten schuurtje met gras op het dak en pluimen en koekoeksbloemen. Er staan zelfs een paar bloeiende margrieten tussenin. ‘Wat leuk,’ zeg ik en ik wijs naar boven. ‘Wil je er bovenop?’ vraagt Britt-Marie. Even later zitten we lekker in het zonnetje op het zachte grasdak. [1]

Gangbaarheid

92 % van de Nederlanders;
87 % van de Vlamingen.[2]

Verwijzingen