[1] daklicht
  • dak·licht
enkelvoud meervoud
naamwoord daklicht daklichten
verkleinwoord daklichtje daklichtjes

het daklichto

  1. een glazen plafond waardoor het daglicht binnen kan komen
     Ik had er nog nooit een gezien, en evenmin een struisvogel, een zebra, een hyena of een kameel. Ze waren allemaal opgezet bijeen geplaatst onder een koepelvormig daklicht in het midden van de ruimte, op een met een hek omsloten stuk gras met hier en daar een palmboom, om hun habitat weer te geven.[2]
  2. een lamp bovenop een dak
     Amsterdam heeft sinds juni een nieuw taxibeleid, dat erop gericht is de kwaliteit van de taxiservice in de hoofdstad te verhogen. Taxi's moeten sindsdien onder meer een herkenbaar daklicht hebben en een nummer op het dak hebben staan. Ze zijn bovendien te volgen via een track en trace-systeem[3]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. Tracy Chevalier
    “Opmerkelijke Schepsels” (2009), Orlando, ISBN 978949208651-8
  3.   Weblink bron “A'dam trekt vergunning taxi's TCM in” (21-02-2014), NOS