• dak·haas
enkelvoud meervoud
naamwoord dakhaas dakhazen
verkleinwoord - -

de dakhaasm

  1. iemand die veel op het dak is, een dakdekker
  2. (schertsend) kat (al dan niet bestemd voor de maaltijd)
  3. (pejoratief) stom, vervelend persoon zonder duidelijke betekenis
     'Achterlijke dakhazen met hun idiote prijzen,' zei hij, het kwam duidelijk recht uit het hart.[2]
69 % van de Nederlanders;
36 % van de Vlamingen.[3]