Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • dak·ka·mer
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord dakkamer dakkamers
verkleinwoord dakkamertje dakkamertjes

Zelfstandig naamwoord

de dakkamerv / m

  1. verblijfsruimte helemaal bovenin een gebouw, die daardoor beperkt is in grootte, bereikbaarheid en comfort
     Ik huurde er een dakkamer van twaalf vierkante meter.[2]
     Hij huurt het liefst dakkamers of kelders.[3]
     Soms gingen we helemaal naar boven in de school, de ruime trap op naar de bovenste verdieping waar recht tegenover de laatste treden, in de grootste dakkamer, het lokaal was van Van der Erve, de tekenleraar.[4]
     De Delwailles moesten nu ook kleiner gaan wonen. Maar niet in de goedkope achterbuurten. Liever een paar dakkamertjes gehuurd in een nette straat, waar ook renteniershuizen lagen.[5]
Synoniemen

Gangbaarheid

Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2.   Weblink bron
    Michel Krielaars
    “‘Om onder Stalin te overleven kon je nooit direct zijn’” (27 juni 2019) op nrc.nl  
  3.   Weblink bron
    Martin Ros
    “Biografie Johann Georg Elser” (11 november 1989) op nrc.nl  
  4.   Weblink bron
    Van Lennep
    “Waarin...” (19 november 1983) op nrc.nl  
  5.   Weblink bron “De bonte storm.”, 2e druk (1954), Leiter-Nypels, Maastricht / Van Ditmar, Antwerpen, p. 47