• ban
enkelvoud meervoud
naamwoord ban bannen
verkleinwoord - -

debanm

  1. (juridisch) straf in de vorm van een verbod om in een bepaald gebied te zijn
  2. (religie) (rooms-katholiek) uitsluiting uit de kerkgemeenschap
  3. (juridisch) (historisch) rechtsgebied van een bepaalde stad
  4. officiële afkondiging
  5. (verouderd) oproep
  6. magisch lijkende invloed
  7. (historisch) titel voor landvoogden in Zuidoost-Europa
  • [1] in de ban doen
    (figuurlijk) verbieden, afwijzen
 De regering heeft roken in de ban gedaan. 
  • [2] in de ban doen
    (religie) uitsluiten van de kerkgemeenschap
 De paus trachtte de keizer in de ban te doen en zo ontstond er een conflict. 
  • [6] in de ban van
    dwangmatig geïnteresseerd in of beheerst door
 Het hele land is in de ban van de voetbalwedstrijden 
 In de ban van de ring is een bekend boek. 
vervoeging van
bannen

ban

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van bannen
    • Ik ban. 
  2. gebiedende wijs van bannen
    • Ban! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van bannen
    • Ban je? 
97 %van de Nederlanders;
95 %van de Vlamingen.[4]