Nederlands

 
dakgebint
Uitspraak
Woordafbreking
  • dak·ge·bint
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord dakgebint dakgebinten
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

het dakgebinto

  1. (bouwkunde) portaalvormige constructie waarop het dak rust
     Het huis is hol en vol duisternis/„mijn lief, mijn lief, o waar gebleven”/gefluister is/boven op zolder, het dakgebint.[2]
Schrijfwijzen
Verwante begrippen

Gangbaarheid

Meer informatie

Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2.   Weblink bron “Boekenweek” (15 maart 2002), Reformatorisch Dagblad