dakschild
- dak·schild
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | dakschild | dakschilden |
verkleinwoord | dakschildje | dakschildjes |
het dakschild o
- (bouwkunde) elk der hellende vlakken in een dak die samen de dakvorm bepalen
- Holset nr. 96. Hoeve Winnebroek, gelegen aan de zuidkant van de Vijlenerweg wordt in 1735 vermeld als deel van de heerlijkheid Vaalsbroek (Oppenhoff, blz. 40). Drie losse gebouwen van vakwerk, xviii-xix; het woonhuis met zadeldak tussen eindgevels van baksteen aan de achterkant van de open plaats, aan weerskanten waarvan schuren die zijn afgedekt met schilddaken; breukstenen sokkels en vullingen van baksteen; tegen de noordelijke eindgevel van het woonhuis een aanbouw van vakwerk met schilddak; beide schuren met buitenwaartse uitbouw onder doorgetrokken dakschild (afb. 22). [2]
1. dakschild
- Het woord 'dakschild' staat niet in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "dakschild" herkend door:
81 % | van de Nederlanders; |
67 % | van de Vlamingen.[3] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ De Standaard (1983)–J.F. van Agt Zuid-Limburg. Vaals, Wittem en Slenaken
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be