dakwerk
Nederlands
Uitspraak
Woordafbreking
- dak·werk
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | dakwerk | dakwerken |
verkleinwoord | - | - |
Zelfstandig naamwoord
het dakwerk o
- geheel van onderdelen die samen het dak van een gebouw vormen
- Reeds waren de ribben, kepers, nokken en verder dakwerk weggebrand, en droop het gesmolten lood van de dakgoten; (…) [2]
Hyponiemen
Gangbaarheid
- Het woord dakwerk staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "dakwerk" herkend door:
97 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen.[3] |
Verwijzingen
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Mertens & Torfs"Geschiedenis van Antwerpen" geciteerd in: "Gedichten van Cornelis Crul, van Antwerpen. 1533." in:Serrure, C.P. (red.)Vaderlandsch museum voor Nederduitsche letterkunde, oudheid en geschiedenis. Deel 5. (1863) H. Hoste, Gent; p. 382; geraadpleegd 2017-06-27
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be