• uit·kap·pen

uitkappen

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
uitkappen
kapte uit
uitgekapt
zwak -t volledig
  1. (sport) met een soort schijnbeweging een speler van de tegenstander voorbij spelen
    • Vermeer wil na een terugspeelbal van Vertonghen Malki uitkappen, maar verliest de bal. Voor vrij doel mist Junker. De aanvoerder van Roda JC mikt tegen 'keeper' Vertonghen op. [1] 
    • Van Wolfswinkel gaf toe dat de eerste helft in De Kuip niet best was. ,,We speelden slecht. Gelukkig konden we het na de rust rechtzetten. Mij gaat het om die beker. Dat is toch wat telt. Het was nog wat krapjes met 1-0, maar toen AZ achterin een-op-een ging spelen, kon ik Ron Vlaar uitkappen en de bal erin schieten voor 2-0. Geweldig toch? [2] 
  2. uitgieten van een vloeistof
  3. uithakken, uithouwen
84 % van de Nederlanders;
94 % van de Vlamingen.[3]