tailler
- Ontwikkeld uit Oudfrans talier 'in stukken snijden', uit het Laat-Latijn aliare ‘in stukken snijden, splijten’, 'snoeien' (afgeleid van klassiek Latijn tālea 'afgesneden stekje van een plant of boom, twijgje').
tailler
- (tuinieren) snoeien
- (kleding) tailleren, stoffen snijden en knippen voor het maken van kleren
- bewerken van stenen (snijden en slijpen) en planten (knippen en snoeien) tot een handzaam of mooi formaat
- (figuurlijk) (economie) snijden in de begroting
- (figuurlijk) (financieel) belasten, belasting opleggen
- (spreektaal) (figuurlijk) ervandoor gaan, wegwezen
- «On a taillé avant que les poulets viennent nous cueillir.»
- We zijn ervandoor gegaan voordat de juten ons konden inrekenen. [1]
- «On a taillé avant que les poulets viennent nous cueillir.»
- (spreektaal) (figuurlijk) uitlachen, op iemand inhakken
- «Sabrina m’a taillé quand je lui ai demandé si elle voulait sortir avec moi.»
- Sabrina lachte me uit toen ik haar vroeg of ze met me uit wilde.
- «Sabrina m’a taillé quand je lui ai demandé si elle voulait sortir avec moi.»
se tailler
- wederkerend (spreektaal) wegwezen, ervandoor gaan
- «Mon mari m'avait trompée, je me suis donc taillée.»
- Mijn man had me bedrogen en ik ben er dus vandoor gegaan. [1]
- «Mon mari m'avait trompée, je me suis donc taillée.»