• uit·la·chen
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
uitlachen
lachte uit
uitgelachen
zwak -t

gemengd

volledig

uitlachen

  1. overgankelijk iemand door te lachen bespotten
    • Ik werd vroeger op school veel uitgelachen. 
     Barbie werd uitgelachen dat hij al drie weken lang alleen maar ‘ramen bomb’ at (een pakje noedels met een pakje aardappelpuree en een blik tonijn door elkaar).[1]
100 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[2]
  1. Tim Voors
    “Alleen, De Pacific Crest Trail te voet van Mexico naar Canada”, eBook: Mat-Zet bv, Soest (2018), Fontaine Uitgevers  
  2.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be