• in·hak·ken

inhakken [1]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
inhakken
hakte in
ingehakt
zwak -t volledig
  1. met een bijl of ander scherp voorwerp in iets (met name hout of steen) of iemand slaan zodat er stukken van losbreken
    • Het jongetje in de krant zal het allemaal een zorg wezen. Hij hurkt niet echt, hij zit half gehurkt op een paar stenen. Maar iets zegt me dat hij even uitrust en daarna weer uren rondhurkt op zijn werkplek, dag in dag uit inhakkend op erts of wat het ook is op zijn belt daar. [2] 
  2. (figuurlijk) iets of iemand kapotmaken zonder dat daar een scherp voorwerp bij betrokken is
    • We merken dat vier dagen festival er bij iedereen inhakken. Het is nog rustig op het terrein. De tent waar DeWolff speelt staat zelfs half leeg. Volgens mij is het nog niet zo lang geleden dat ze op het hoofdpodium van de Zwarte Cross stonden? [3] 
    • De liberalen weten: alle andere partijen gaan op dit thema op ons inhakken. Dan helpt het niet om de voormalig vaandeldragers op je lijst te hebben. [4] 
  • er met de botte bijl op inhakken
ruw en lomp werken
97 % van de Nederlanders;
92 % van de Vlamingen.[5]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. De Standaard Tobias den Hartog en Jan Hoedeman 10-01-17 Op de hurken
  3. Tubantia 25-07-16, Reportage | 4 dagen undercover op Zwarte Cross
  4. Tubantia Tobias den Hartog en Jan Hoedeman 10-01-17 Via de zijdeur weg, dan kan de VVD door
  5.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be