• stuk·ma·ken

stukmaken

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
stukmaken
maakte stuk
stukgemaakt
zwak -t volledig
  1. actief (maar niet altijd expres) zorgen dat iets kapot gaat
    • Het meehelpen met slopen, de aparte fysieke inspanning van dingen stukmaken, wakkerde Isebrands verborgen woede aan en Ebel - onbedoeld - jutte die nog verder op door in een uitbarsting van regionaal patriottisme met gebalde vuist te declameren: 'Wat wie willen: wie willen meer zeggenschap veur pervinsies en gemainten! Wat wie NAIT willen: wie willen gain Hollaandse boasspeulderij! En wat wie nait willen is dat onze gemainten misbruukt worren veur Hollaandse jongelu om heur t btirgmeestersvak te leren. [1] 
    • Psychiatrische problemen bij de ouders kunnen veel stukmaken. ‘Er is een sterke stijging in die laatste categorie’, vertelt Dandois. ‘Net bij hen is het heel moeilijk om er een perspectief op te plakken. Ouders met psychiatrische problemen maken golfbewegingen door; ze gaan sterk vooruit, tonen veel draagkracht, maar hervallen na een tijdje weer. Al dan niet omdat ze stoppen met hun medicatie. Dan zie je alles wat ze hebben opgebouwd als een kaartenhuisje instorten.’[2] 
92 % van de Nederlanders;
94 % van de Vlamingen.[3]
  1. Valens, Anton
    Het boek ont [2012] ISBN 978-90-457-0473-9 pagina 311
  2. de Standaard 30 SEPTEMBER 2017
  3.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be