Vernielen.
  • ver·nie·len
  • In de betekenis van ‘stukmaken’ voor het eerst aangetroffen in 1329 [1]
  • afgeleid van het Middelnederlandse niel met het voorvoegsel ver- en met het achtervoegsel -en [2]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
vernielen
vernielde
vernield
zwak -d volledig

vernielen

  1. overgankelijk grondig kapotmaken
    • De dronken bende vernielde alles wat hun voor de voeten kwam. 
100 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[3]