Het slopen van de gebouwen rond het stadhuis van Den Haag


  • slo·pen
  • In de betekenis van ‘afbreken’ voor het eerst aangetroffen in 1377 [1] [2]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
slopen
sloopte
gesloopt
zwak -t volledig

slopen

  1. een structuur ontmantelen, afbreken
    • Deze auto kan beter gesloopt worden. 
  2. fysiek uitputten
    • Na de hardloopwedstrijd was ik gesloopt. 
     Na het nemen van de afslag ziet de weg naar boven er nog even mild uit, maar dan begint het asfalt al snel te welven. Er is minder dan een handvol haarspeldbochten, maar de hellingsgraden slopen de eerste reserves uit de benen.[3]
vervoeging van
sluipen

slopen

  1. meervoud verleden tijd van sluipen
    • Wij slopen. 
    • Jullie slopen. 
    • Zij slopen. 

de slopenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord sloop
100 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[4]