[2] BSA 1930 Sloper
  • slo·per
enkelvoud meervoud
naamwoord sloper slopers
verkleinwoord slopertje slopertjes

de sloperm

  1. (beroep) iemand die iets afbreekt
    • Ze haalt met instemming het onderzoek van gedragsbioloog Melvin Konner aan. „Alles waarvan Simone de Beauvoir nog dacht dat het in het nadeel van vrouwen uitpakte, keert hij om tot een voordeel, dat trof me. In alle culturen en overal op de wereld zijn vrouwen praktisch en zorgzaam, coöperatief en competitief. Ze kunnen hun ego opzij zetten en mensen aansturen zonder ze in de verdediging te jagen. Ze zijn eerder bouwers dan slopers. Oorlog, verkrachting, marteling, armoede, uitputting van openbare fondsen - het zou zomaar allemaal het resultaat kunnen zijn van mannelijke emoties die vrij baan hebben, niet genoeg worden beteugeld.” [1] 
  2. iemand die lood van gebouwen steelt
  3. een motorfiets waarvan de cilinder sterk naar voren helt
99 % van de Nederlanders;
96 % van de Vlamingen.[2]
  1. NRC Jannetje Koelewijn 23 februari 2017
  2.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be