afbreker
- af·bre·ker
- Naamwoord van handeling van afbreken met het achtervoegsel -er[1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | afbreker | afbrekers |
verkleinwoord | afbrekertje | afbrekertjes |
de afbreker m
- iemand die iets kapot maakt of vernietigt
- ‘Hopelijk heeft de afbreker met deze bijdrage iets opgebouwd', schreef de aankomende burgemeester van Antwerpen op het einde van zijn essay ‘Afbreken om op te bouwen'. [2]
- Peumans zou die journalist, néé: Guy, daar in de Schelp donderdag omschrijven als ‘niet anti, wel kritisch’. Het spoort met wat zijn ex-collega Rolf Falter ons vertelde: ‘Guy is geen afbreker, hij bouwt graag op.’ [3]
- De welvaartsstaat doet denken aan mijn vorige functie bij Voka. We werden in de hoek van de afbrekers gezet, terwijl ik de welvaartsstaat net beschouw als de hoogste uiting van humanisme. [4]
1.
- Het woord 'afbreker' staat niet in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "afbreker" herkend door:
92 % | van de Nederlanders; |
95 % | van de Vlamingen.[5] |
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ De Standaard 27 DECEMBER 2012 Peter Vantyghem De Wever kruist degens met kunstwereld
- ↑ De Standaard 02 MEI 2015 Filip Rogiers, foto’s Fred Debrock ‘Je moet ze nijpen, niet dooddoen’
- ↑ De Standaard 13 JUNI 2015 Michiel Leen Het dilemma
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be