• af·bre·ken
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
afbreken
brak af
afgebroken
klasse 4 volledig

afbreken

  1. overgankelijk met de grond gelijk maken
    • Het huis werd compleet afgebroken. 
     Bij zonsopkomst was iedereen druk in de weer om het kampement weer af te breken.[1]
     Afbreken contra opbouwen. Kwaad tegen goed.[2]
  2. overgankelijk voortijdig beëindigen
    • Als een dam-, schaak- of go-partij niet binnen de afgesproken speeltijd beëindigd is, kan deze worden afgebroken. 
     „Dank jullie wel. Het is goed dat jullie gekomen zijn,” zegt Distel na 120 seconden. De groep mensen gaat uiteen. Anderen pakken hun afgebroken gesprek weer op. Brandweermannen brengen een groet. Een witte auto start zijn dieselmotor en rijdt weg. De burgemeester hurkt voor het monument en kijkt naar de namen.[3]
  3. overgankelijk door breken scheiden
    • Ouweneel pleit er ook voor dat we bij de viering van het avondmaal van één geheel brood ieder telkens een stukje afbreken. 
  4. onovergankelijk ergens vanaf breken, afknappen
    • Door de hevige wind waren er takken van de boom afgebroken. 
100 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[4]
  1. Tim Voors
    “Alleen, De Pacific Crest Trail te voet van Mexico naar Canada”, eBook: Mat-Zet bv, Soest (2018), Fontaine Uitgevers  
  2. All-inclusive”   (2006), A. W. Bruna Uitgevers B. V. , Utrecht  , ISBN 90-229-9182-2
  3.   Weblink bron
    Maarten Schoon
    “Burgemeester Roelof Bleker herdenkt vuurwerkramp Enschede in stilte: ‘Goed om hier zoveel mensen te zien’” (13 mei 2022), Tubantia
  4.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be


afbreken

  1. afbreken; door breken scheiden


  • Afgeleid van het Middelnederduitse afbreken

afbreken

  1. afbreken; door breken scheiden
  2. afbreken; met de grond gelijk maken
  1. daalriten, daalrieten


afbreken

  1. afbreken; door breken scheiden