• be·ein·di·gen
  • afgeleid met het voorvoegsel be- van einde met het achtervoegsel -ig en met het voorvoegsel be- [1] [2]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
beëindigen
beëindigde
beëindigd
zwak -d volledig

beëindigen

  1. overgankelijk tot een afsluiting brengen
    • De scheidsrechter beëindigde de wedstrijd omdat er rellen waren uitgebroken op de tribune. 
     Ook waren er vier glijbanen, aan elke zijde één, waardoor een klimpartij met een flinke roetsj kon worden beëindigd.[3]
     Het vrijwillig beëindigen van mijn leven groeide na elke dag die er verstreek uit tot een reëlere optie.[3]
98 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[4]