terminar
- IPA: /teɾ.mi.ˈnaɾ/
- ter·mi·nar
terminar
stamtijd | ||
---|---|---|
infinitief | verleden tijd |
voltooid deelwoord |
terminar |
terminaba |
terminado |
volledig |
- onovergankelijk eindigen, ophouden
- het uit maken, uit elkaar gaan
- overgankelijk beëindigen, voltooien
- opmaken, opeten, opdrinken