Nederlands

naamwoord van handeling
zelfstandig bijvoeglijk
opbouwen opbouwend
opbouw opgebouwd
Uitspraak
Woordafbreking
  • op·bou·wen
Woordherkomst en -opbouw
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
opbouwen
bouwde op
opgebouwd
zwak -d volledig

Werkwoord

opbouwen

  1. overgankelijk maken uit losse onderdelen
    • Tevens bestaat de mogelijkheid om uw fiets te laten opbouwen in onze werkplaats. 
  2. overgankelijk laten ontstaan
    • De overheid moet een begrotingsoverschot opbouwen om de pensioenen te vrijwaren. 
Synoniemen
Antoniemen
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Uitdrukkingen en gezegden
  • [1]: een podium opbouwen
een podium in elkaar zetten
  • [2]: een bedrijf opbouwen
het stichten en groter maken van een bedrijf
Vertalingen

Zelfstandig naamwoord

de opbouwenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord opbouw

Gangbaarheid

100 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[1]

Verwijzingen

  1.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be