naamwoord van handeling
zelfstandig bijvoeglijk
opbouwen opbouwend
opbouw opgebouwd
  • op·bou·wen
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
opbouwen
bouwde op
opgebouwd
zwak -d volledig

opbouwen

  1. overgankelijk maken uit losse onderdelen
    • Tevens bestaat de mogelijkheid om uw fiets te laten opbouwen in onze werkplaats. 
  2. overgankelijk laten ontstaan
    • De overheid moet een begrotingsoverschot opbouwen om de pensioenen te vrijwaren. 
     Door het natuurgeweld moeten honderdduizenden mensen hun leven en hun huis weer opbouwen. Daarvoor kloppen ze aan bij hun verzekeraar. Maar volgens Weppner, die zelf voor een verzekeringsmaatschappij werkt, komen huiseigenaren van een koude kermis thuis.[1]
  • [1]: een podium opbouwen
een podium in elkaar zetten
  • [2]: een bedrijf opbouwen
het stichten en groter maken van een bedrijf

de opbouwenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord opbouw
100 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[2]
  1.   Weblink bron
    Ryan Hermelijn
    “Zorgen over verzekeringscrisis Florida groeien na orkaan Milton” (12-10-2024), NOS
  2.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be