1. De voetgangersbrug in de afbouw.
  • af·bou·wen

afbouwen

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
afbouwen
bouwde af
afgebouwd
zwak -d volledig
  1. zorgen dat je de bouw van iets voltooit en dus het bouwen stopt
    • De Rotterdamse babyboomers zijn opgegroeid en bejaard geworden in een stad die nooit leek af te komen. Maar nu lijkt de wederopbouw toch ten einde te zijn gekomen komen en zijn we aan de afbouw begonnen. Dit jaar werd onder de titel Rotterdam viert de stad 75 jaar van wederopbouw herdacht en gevierd. Om het feest luister bij te zetten werd tegen de gevel van het Groothandelsgebouw een trap van steigerstaal en hout gebouwd. Heerlijk toch. Na driekwart eeuw van klimmen en klauteren door de wederopbouwstad nog één keer de trap der trappen op en af. [4]
  2. verminderen totdat iets weg is, ergens geleidelijk mee stoppen
    • De Energieagenda schetst het afbouwen van het gasverbruik in huishoudens, de overgang naar elektrisch rijden en tal van andere maatregele [sic!] die tot 2050 nodig zijn. Er is kritiek: op de vaagheid, op het voorgenomen tempo, op de haalbaarheid. En op het feit dat de overheid hier voor nodig zou zijn. Zal de markt zelf dit uiteindelijk zelf niet regelen? [5]
100 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[6]